Nieuwsflash - eerste potpourriwet

Sinds 1 november 2015 is de Wet van 19 oktober 2015 houdende wijzigingen aan het burgerlijk procesrecht en houdende diverse bepalingen inzake justitie van kracht. Voornoemde Wet heeft het Gerechtelijk Wetboek aanzienlijk gewijzigd, waarbij de ontlasting van het gerechtelijk apparaat centraal stond. Dit heeft zich onder meer vertaald in de organisatie van een buitengerechtelijke invorderingsprocedure en enkele belangrijke wijzigingen met betrekking tot de rechtsgevolgen van een rechterlijke beslissing.

Hieronder laten wij u een kort overzicht van de voornaamste wijzigingen die op uw dossiers en activiteiten betrekking kunnen hebben, zodat u voldoende geïnformeerd blijft over uw rechten en plichten ná voormelde wetswijziging.

De invordering van onbetwiste geldschulden zonder de tussenkomst van de rechtbank

Een eerste wijziging is in het bijzonder van belang indien u als onderneming vaak invorderingsactiviteiten uitoefent, daar zij betrekking heeft op de invordering van onbetwiste geldschulden.

Vanaf een nader bij Koninklijk Besluit vast te leggen datum en uiterlijk op 1 september 2017, wordt aan schuldeisers de mogelijkheid gelaten om bepaalde schulden via een buitengerechtelijke procedure in te vorderen.

1. Welke schulden komen voor de buitengerechtelijke invordering in aanmerking?

Het betreft de schulden die:

  • voortvloeien uit contractuele verbintenissen;
  • een geldsom tot voorwerp hebben;
  • kaderen binnen de beroepsactiviteiten van de schuldenaar;
  • vaststaand en opeisbaar zijn op de datum van de aanmaning zoals overeenkomstig art. 1394/21 door de gerechtsdeurwaarder betekend (zie infra); en
  • niet worden betwist.

Het bedrag van de schuld is van geen belang.

Schulden ten aanzien van publieke overheden, evenals ondernemingen die zich in een situatie van wettelijke samenloop bevinden (faillissement, gerechtelijke reorganisatie, etc.), komen niet voor de vereenvoudigde invorderingsprocedure in aanmerking.

Een belangrijke kanttekening bij deze nieuwe procedure is dat de interesten en de strafbedingen die bovenop de schuld kunnen worden aangerekend, niet meer mogen bedragen dan 10% van het bedrag van de hoofdsom. M.a.w. zal u alsnog genoodzaakt zijn de gerechtelijke weg te bewandelen, indien u als schuldeiser een bedrag aan interesten en forfaitaire schadevergoeding wenst in te vorderen dat deze drempel van 10% te boven gaat.

2. Hoe verloopt deze buitengerechtelijke invorderingsprocedure?

De gerechtsdeurwaarder ontvangt de invorderingsopdracht van de advocaat van de schuldeiser.

Alvorens tot invordering over te gaan, betekent de gerechtsdeurwaarder aan de schuldenaar een aanmaning tot betalen, waarbij een afschrift van de bewijsstukken en een model van antwoordformulier wordt gevoegd. In de aanmaning wordt de schuldenaar een termijn van één maand toegekend, waarbinnen hij hetzij de schuld kan voldoen, hetzij via het bijgevoegde antwoordformulier zijn verweer kan doen gelden of om een afbetalingsplan kan verzoeken.

In het geval de schuldenaar de schuld betaalt of de redenen te kennen geeft waarom hij de schuld betwist, wordt de buitengerechtelijke invorderingsprocedure beëindigd. De gemotiveerde betwistingen dienen immers ook onder de nieuwe wet nog steeds door de rechtbank te worden beoordeeld.

Indien de schuldeiser en de schuldenaar daarentegen betalingsfaciliteiten overeenkomen, wordt de invordering voorlopig opgeschort totdat het afbetalingsplan volledig werd uitgevoerd of de wanbetalingen opnieuw aanvangen.

De invordering via de gerechtsdeurwaarder zal aldus slechts worden voortgezet, ingeval de schuld niet (behoorlijk) binnen de maand wordt betwist, noch om betalingsfaciliteiten wordt verzocht en de schuldenaar nalaat om de schuld binnen dezelfde termijn te betalen. Ook indien het overeengekomen afbetalingsplan niet wordt nageleefd, zal de buitengerechtelijke invordering voortgang vinden.

In dergelijk geval stelt de instrumenterende gerechtsdeurwaarder, ten vroegste acht dagen na het verstrijken van de termijn, een proces-verbaal van niet-betwisting op waarin de nodige vaststellingen worden gedaan en een geactualiseerde afrekening wordt opgemaakt. Het proces-verbaal wordt vervolgens op verzoek van de gerechtsdeurwaarder door een magistraat van het Beheers- en toezichtscomité bij het Centraal Bestand van Beslagberichten voorzien van een formulier van tenuitvoerlegging, waarna het overeenkomstig de gemene bepalingen van het Gerechtelijke Wetboek ten uitvoer kan worden gelegd.

De schuldenaar zal in deze fase van de invordering slechts tegen het proces-verbaal van niet-betwisting kunnen opkomen door een vordering in rechte in te leiden middels een tegensprekelijk verzoekschrift. De uitvoering van de schuld zal in dergelijk geval worden opgeschort totdat de rechtbank zich over de vordering heeft uitgesproken.

Een volledig uitgevoerde invordering geldt als dading voor de gehele schuld, met inbegrip van alle eventuele wettelijke verhogingen, interesten en strafbedingen.

Een wettelijk vermoeden van woonplaatskeuze bij uw raadsman

Een tweede, minder aangrijpende, wijziging van het Gerechtelijk Wetboek heeft betrekking op de kennisgevingen uitgaande van de rechtbanken en hoven.

Vanaf 1 november 2015 zal het voor de griffie volstaan om de kennisgevingen uitgaande van de rechtbank of het hof per eenvoudig schrijven te richten aan de advocaten die hun tussenkomst in de procedure hebben gemeld. De partijen die door een raadsman worden vertegenwoordigd, worden aldus verondersteld woonplaats bij hun raadsman te kiezen. Hierbij wordt een einde gesteld aan de praktijk waarbij elke kennisgeving zowel aan de partijen als aan hun respectieve raadslieden wordt overgemaakt.

Het is ook in dit licht dat de nieuwe wet de raadslieden van de in rechte optredende partijen verplicht om hun tussenkomst of opvolging steeds correct en onmiddellijk te melden en de rechtbank of het hof, in voorkomend geval, in kennis te stellen van het einde van hun mandaat.

De verlenging van de beraadslaging met één maand tijdens de gerechtelijke vakantie

In principe heeft de rechter één maand na het sluiten van de debatten om zijn vonnis uit te spreken. Deze termijn bleek echter moeilijk haalbaar in de periode vlak voor aanvang van de gerechtelijk vakantie in juli en augustus van elk jaar.

De Wet van 19 oktober 2015 wijzigt het Gerechtelijk Wetboek dan ook in die zin dat aan de rechter vanaf 1 november 2015 een bijkomende maand wordt verleend om uitspraak te doen in een zaak waarvan de debatten gedurende de maand vóór de gerechtelijke vakantie werden gesloten.

Het is evenwel ook na de wetswijziging nog steeds aan de rechter om in functie van bovengenoemde termijn de exacte datum van zijn uitspraak te bepalen.

Het einde van de absolute nietigheden

Met de Wet van 19 oktober 2015 wordt er eveneens een einde gesteld aan het klassieke onderscheid tussen de relatieve en de absolute nietigheden.

Vanaf 1 november 2015 worden alle nietigheden, ook deze met betrekking tot de termijnen, geacht een relatief karakter te hebben. Enkel de termijnen die op straffe van verval zijn voorgeschreven, zoals de termijnen van verzet en van hoger beroep, ontsnappen aan de nieuwe regeling.

Meer concreet houdt dit in dat de nietigheden niet meer ambtshalve door de rechtbank zullen moeten worden onderzocht en opgeworpen. Om ontvankelijk te zijn, zal de nietigheid voortaan aldus voor elk ander verweer door de belanghebbende partij moeten worden opgeworpen. Bovendien zal een nietigheid ingevolge deze wijziging kunnen worden geacht te zijn gedekt door het gedrag van de belanghebbende partij. Bijgevolg zal men zich in geen geval meer op de nietigheid kunnen beroepen indien uit het gedrag van de belanghebbende partij kan worden afgeleid dat zij met de in se nietige handeling akkoord is gegaan. Tot slot zal de partij die zich op de nietigheid beroept, moeten aantonen dat de nietige handeling haar belangen heeft geschaad, alvorens de nietigheid door de rechter in aanmerking kan worden genomen.

Een belangrijke uitzondering op deze nieuwe regeling, is het verzet. De Wet van 19 oktober 2015 bepaalt immers dat de rechter de vorderingen of verweermiddelen van de verschijnende partij in een verstekprocedure slechts kan inwilligen in zoverre de rechtspleging of de vorderingen of middelen van die partij niet in strijd zijn met de openbare orde. Ingeval van verstek, moet de rechter er aldus nog steeds op toezien dat de rechtsregels van openbare orde worden nageleefd. Men kan dan ook stellen dat de Wetgever ervoor heeft geopteerd om in dergelijk geval te blijven vasthouden aan de rechtsfiguur van de absolute nietigheid teneinde de belangen van de niet-verschijnende partij te vrijwaren.

De voorlopige tenuitvoerlegging als regel

Een laatste wijziging die van belang is in het kader van invorderingsactiviteiten, heeft betrekking op de uitvoerbaarheid van gerechtelijke beslissingen.

Vóór de wetswijziging van 19 oktober 2015 was het de regel dat het aantekenen van verzet of hoger beroep tegen een gerechtelijke beslissing de tenuitvoerlegging ervan schorste. Het gevolg hiervan was onder meer dat een veroordeling tot de betaling van een geldsom waartegen nog verzet of hoger beroep openstond, slechts kon worden ten uitvoer gelegd na het verstrijken van een maand na de betekening van de beslissing die de veroordeling tot voorwerp had. Enkel indien de voorlopige tenuitvoerlegging op gemotiveerde wijze werd verzocht en toegestaan, kon de gerechtelijke beslissing ongehinderd onmiddellijk worden uitgevoerd. De voorlopige tenuitvoerlegging was onder het oude systeem dan ook eerder de uitzondering dan de regel.

In zaken die aanhangig zijn gemaakt vanaf 1 november 2015, zal de voorlopige tenuitvoerlegging echter in zekere mate de regel worden. Het Gerechtelijk Wetboek werd door de Wet van 19 oktober 2015 immers in die zin gewijzigd dat het hoger beroep in beginsel geen invloed meer zal hebben op het uitvoerbaar karakter van eindvonnissen.

Voorgaande doet uiteraard geen afbreuk aan de mogelijkheid van de rechter om, als uitzondering op de regel en in de gevallen waarin hij dit noodzakelijk acht, de schorsende werking van het hoger beroep in een met bijzondere redenen omklede beslissing alsnog toe te staan.

Met andere woorden zal voortaan in beginsel enkel verzet de tenuitvoerlegging van gerechtelijke beslissingen nog schorsen, behoudens enkele wettelijk voorziene uitzonderingen die geen betrekking hebben op uw ondernemingsactiviteiten. Bijgevolg zal uitsluitend het rechtsmiddel van verzet de mogelijkheid om onmiddellijk na de betekening van de gerechtelijke beslissing tot tenuitvoerlegging over te gaan, kunnen verhinderen.

Het behoud van de schorsende werking van het verzet is ingegeven door de grotere risico’s die aan de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis zijn verbonden. In bepaalde gevallen is de versteklatende partij immers te goeder trouw en was hij oprecht niet op de hoogte van de gerechtelijke procedure die tegen hem werd ingeleid, waardoor hij buiten zijn wil om niet in de gelegenheid werd gesteld om zijn belangen in rechte te verdedigen.

Evenwel zal de rechter ook in tegensprekelijk gewezen vonnissen de nodige waarborgen kunnen inbouwen. Ook ná de wetswijziging wordt de rechter immers de mogelijkheid gelaten om aan de voorlopige tenuitvoerlegging de voorwaarde te verbinden dat een zekerheid wordt gesteld. De rechter zal in dergelijk geval vrij de vorm van de zekerheid, alsmede, zo nodig, de modaliteiten ervan kunnen bepalen.

In het geval geen zekerheidsstelling wordt vereist, zal de voorlopige tenuitvoerlegging steeds uitsluitend op risico van de partij die daartoe last geeft, verlopen. Het staat deze laatste uiteraard vrij om vrijwillig tot borgstelling of kantonnement over te gaan.

Lars Truyens